Op de stroom van het lied

“Alles Spielen ist ein Gespielt-werden.”

(Gadamer, p. 112)

Zingen kan mensen op een existentieel niveau samenbrengen, zonder dat ze noodzakelijk dezelfde levensbeschouwelijke overtuigingen hebben. Zo is het te verklaren dat Taizé-vieringen niet alleen gelovige Christenen aantrekken en dat talrijke Westerlingen graag mantra’s zingen zonder zich Hindoe of Boeddhist te noemen. Het recente fenomeen van de Singkreise is in Duitsland enorm aangeslagen: deelnemers met diverse levensovertuigingen ontmoeten elkaar zingend. Net als rituelen hebben liederen de potentie om ons aan te sluiten op een reservoir van transformerende energie. Samen een lied zingen, kan een archaïsche kwaliteit krijgen, een manier om ons te herinneren  aan een oerdimensie van menselijk (samen)leven. In deze gevallen is het lied zelf ritueel geworden. Het lied heeft ons in een rituele stroom gebracht. Dit artikel komt voort uit het verlangen om ervaringen te duiden. Ervaringen in verschillende contexten zingend opgedaan. De rituele stroom waarin het lied ons kan voeren, heeft een heelmakende potentie, over grenzen van geloof en overtuiging heen.

Illustratie:  aankomen in de volle breedte…

Oktober 2013, Belzig in de buurt van Berlijn. Zojuist ben ik hier aangekomen om deel te nemen aan een vierdaagse conferentie ‘Leben, Sterben, Feiern’. Bij de toegang tot de conferentieruimte krijg ik van een deelnemer een vaas met een kaarsje, hij zegt er ook iets bij, ik versta het maar half, iets met ‘Licht und Wärme’ die me gewenst worden. Zelf geef ik de vaas ook maar door,  ik stamel wat woorden, het ritueel overvalt me enigszins en er is geen ontkomen aan. In de ruimte zelf wordt gezongen, een mantra in voor mij onbegrijpelijke woorden. Nieuwsgierig naar het programma, zoek ik een plaats. Er is gekozen voor een kringopstelling met diverse ‘schillen’. Ik merk dat ik mee ga zingen, er hangen teksten van de mantra, de melodie is eenvoudig maar klinkt mooi, her en der klinkt er een tweede stem. Ik vind een plaats die me bevalt, ga zitten, pak mijn opschrijfboekje en een pen, de autorit zit nog in mijn lijf dus voel ik behoefte om me wat uit te strekken. Ondertussen blijven er deelnemers binnenkomen die ik nu zingend mag verwelkomen. Sommigen zijn nog even druk met hun telefoontjes, anderen verwisselen toch nog maar eens van plaats, een aantal zingt met gesloten ogen, een enkeling ondergaat het geheel zwijgend. Niemand gaat (uitgebreid) praten. Ik merk hoe de verschillende klanken steeds meer een geheel gaan vormen. Na ongeveer 25 minuten mantrazang hebben alle deelnemers een plaats gevonden, heb ik mijn reis achter me gelaten, wordt de samenzang zachter, is het even stil en klinkt het welkomstwoord van de conferentieleiding.

Het alledaags gegeven ‘ergens aankomen’ kreeg op deze wijze ruimte om zich te voltrekken.  Laatkomers waren geen verstoring maar werden op organische wijze opgenomen. Iedereen kon actief, zingend, bijdragen aan dit proces. Iedereen werd gelijktijdig gedragen door de klank van de anderen. Wat de inhoud was van het lied dat we zongen, was voor mij van ondergeschikt belang. Dát we samen zongen was essentieel. Deelnemers kregen ruimte om de overgang te maken, liever gezegd: we konden de overgang laten gebeuren zonder hier intentioneel op betrokken te zijn. Het vond en passant plaats. Het gaf de gelegenheid om te landen, op een nieuwe plek, tussen nieuwe mensen maar ook in het eigen lichaam.

Een rituele toverkring

Het langdurig gemeenschappelijk zingen van een mantra creëerde in bovenstaand voorbeeld een rituele ambiance. Een, ook letterlijke, kring die geladen wordt met een speciaal soort energie. Niet de gefocuste energie van de concentratie, het zingen verliep na enkele keren moeiteloos, bijna vanzelf, er hoefde niet meer over nagedacht te worden. Het bewustzijn komt in een ontvankelijke toestand, de deelnemer wordt uitgenodigd zich over te geven aan wat er zich hier en nu, in en om hem heen voordoet.

Cornelis Verhoeven wijdde in zijn ‘Rondom de leegte’ een essay aan de ritus. Op een existentieel-fenomenologisch gekleurde wijze maakt hij omtrekkende bewegingen, tracht hij karakteristieke kenmerken van de ritus te omschrijven zonder zich te wagen aan een sluitende definitie. Als voorbeeld beschrijft hij het avondritueel van de dichter A. Roland Holst die de gewoonte had om voor het slapen gaan een tijdje te zitten bij kaarslicht en wat te roken. Door zich over te geven aan deze dagelijks terugkerende gewoonte, nodigt de dichter zijn dag-bewustzijn uit tot rust: er hoeft niets meer, de dag is klaar. Verhoeven citeert de dichter: “Wat is ritueel als het niet een kring is van verrichtingen, waarbinnen een handeling zich, thans beveiligd tegen stoorzenders van buiten, tot een gebeurtenis kan verhevigen?” (p. 14)

In het bovenstaande citaat scheppen de ‘verrichtingen’ een beschermend kader voor een ‘handeling’: het zich overgeven aan de nacht. “De verschillende verrichtingen zijn de trappen waarlangs ik mij voorzichtig begeef naar het donkere domein van de nacht.”(p. 15) De gebeurtenis, het slapen in dit geval, is geen menselijke prestatie maar een genade die ons slechts dan kan overkomen als we ons eraan kunnen overgeven.

De metafoor laat zien dat het ritueel een ruimte schept, het is een beschermende kring rond een authentiek en autonoom gebeuren. De rituele verrichtingen verlopen automatisch, er hoeft niet te worden nagedacht. Door het scherpe licht van het dag-bewustzijn wat te dimmen ontstaat ruimte opdat iets ‘totaal anders’ kan ‘gebeuren’.

Cornelis Verhoeven beschrijft hoe we in de rituele stroom de oertijd weer tot leven brengen. Interessant is de nadruk die Verhoeven legt op het eigen ritme van de rite: “Het ritme van de ritus is de langzaamheid”.(p. 33)

Tijd voor transformatie

In diverse literatuur over rituelen, en in het bijzonder over rites de passage, wordt onderscheid gemaakt tussen drie stadia in een ritueel proces: in de eerste fase gaat het erom los te komen van het voorafgaande, de tweede fase staat in het teken van transformatie, in de derde fase wordt een brug geslagen naar datgene wat gaat volgen. In bovenstaand voorbeeld was het ritueel overhandigen van de vaas een ‘scheidingsritueel’: mij was duidelijk dat er nu iets anders ging komen, ik werd losgerukt uit de alledaagse omgangswerkelijkheid. Daarmee ontstond een bepaalde spanning die wel vaker optreedt als we de comfort-zone verlaten. De fase die volgde, het hart van deze rituele triade, kreeg uitvoerig de tijd. Het is de fase waarin de overgang plaatsvindt, van alleen naar samen, van alledaagse besognes naar ruimte voor iets nieuws, van allemaal ‘kleine verhalen’ naar het samen gegroepeerd zijn rond een ‘groot verhaal’. De theoretici spreken hier van ‘liminality’, naar het Latijnse woord voor drempel ‘limen’. Het is een niemandsland, een tussengebied, juist deze karakteristieken maken transformatie mogelijk. Om recht te doen aan het dynamische en creatieve karakter van deze fase, gebruik ik liever het neologisme ‘liminaliteit’ dan ‘drempelsituatie’ o.i.d. Het samen zingen gaf de mogelijkheid om langdurig deze tussenruimte  in stand te houden. Ik herinner me een anekdote over een Indiaanse man die een lange busreis  heeft gemaakt. Hij stapt uit en heeft nog een flink stuk te lopen voordat hij thuis is. Eerst gaat hij echter, in de berm, op de grond zitten om te wachten op zijn geest die de reis op zijn eigen tempo uitvoert…

Nog een illustratie:  een gezongen begroetingsritueel

Een zangintermezzo tijdens een studiedag. Deelnemers van wie sommigen elkaar al jaren kennen, zingen een meerstemmig Afrikaans begroetingslied. De strekking van het lied: “Hallo! Fijn dat je er bent!” Na korte tijd zingt ieder de eenvoudige melodie uit het hoofd. Tijdens het couplet loopt men door elkaar heen, bij het refrein aangekomen, vormen zich tweetallen en begroet men elkaar zingend. Een begroeting, kan het alledaagser? Alle rituelen zijn gefundeerd in de alledaagse wereld en tegelijkertijd wordt de alledaagse realiteit geopend door het ritueel. Tijdens het zingend begroeten van elkaar, worden we gewaar dat ‘elkaar groeten’ een sprankelend en uniek gebeuren is. Elke ontmoeting verloopt weer anders. Ik ben bevrijd van de sociale verplichting om een kort gesprekje te voeren (“Hoe gaat het ermee?”) en heb daardoor de gelegenheid om meer van de ander te ervaren dan wanneer ik een conversatie gaande zou moeten houden. Ik geef en ontvang gelijktijdig. Ik realiseer me dat ik de ander niet vaak op deze intense en toch lichte wijze ontmoet.

Cornelis Verhoeven stelt de vraag of er een affectief verlangen onderliggend is aan het cultureel fenomeen ‘handen schudden’. Een verlangen naar fysiek contact, wellicht als uiting van de bereidheid tot vertrouwen of als bezwering van wantrouwen.  In de betekenissen van ‘Namasté’  en ‘salam aleikum’ klinkt een echo van de sacraliteit van het alledaagse begroetingsritueel. Door, in de bedding van het zingen, de sleetse realiteit van het elkaar begroeten te openen, vertragen we de tijd, we verlengen het begroetingsmoment en wordt het op creatieve wijze verlevendigd en betekenisrijk.

Het liminale als cultuurfenomeen

Uit de culturele antropologie stamt de hierboven beschreven driedeling wat betreft rites de passages: separatie – transformatie – re-integratie (Arnold van Gennep). Victor Turner richtte zich in ‘The Ritual Process’ op de middelste fase, de liminale fase. In deze fase is er een werkelijkheid gecreëerd die noch tot de oude, noch tot de komende werkelijkheid behoort.  De liminale fase in het ritueel wordt in verband gebracht met onzichtbaarheid, duisternis en ambiguïteit. Alles wat onderscheid maakt (sekse, status, afkomst, leeftijd), verliest aan belang. Bij initiatierituelen worden de wijdelingen  vaak in een toestand van (bijna)naaktheid gebracht. Datgene wat onderliggend is, komt nu in het licht. Datgene wat in het alledaagse leven dominant is, wordt nu verlaagd. Het ritueel als grote gelijkmaker. Alles waarmee ons ego zich graag identificeert, wordt gerelativeerd. Uiterlijk beschouwd gaat dit samen met een verlies aan individualiteit en aan keuzevrijheid, we zien dit ook bij ontgroeningsrituelen. Niet voor niets verbeelden natuurvolkeren de liminale fase met de moederschoot of de dood.

Turner laat zien dat het concept van het liminale als metafoor kan dienen voor  sociologische fenomenen rond het marginale en inferieure. Voor het sociale systeem schuilt er een zeker gevaar maar ook iets potentieel therapeutisch in het liminale. Liminale fenomenen scheppen een tussenwereld, enerzijds verbonden met het systeem, anderzijds vrij van de hier geldende regels. Daar is bijvoorbeeld de hofnar als liminaal figuur, hij staat in zekere zin buiten het systeem en juist daarom is hij in staat het systeem ter discussie te stellen. De Samaritaan, Sonja (in Dostojewski’s Schuld en Boete) of Franciscus van Assisi, moreel-autonome buitenstaanders met een lage status die geen ego-strijd aangaan met de gevestigde orde en juist daarom een krachtig ontmaskerende werking hebben.

De cultureel-antropoloog Turner toont interesse voor innerlijke transformatieprocessen. De krachten die een wijdeling vormen tijdens de liminale fase van een initiatie worden aangeroepen door priesters e.d. maar worden altijd gezien als bovenmenselijke, kosmische, krachten. De grote overgangen (maar ook de kleine, vergelijk Roland Holst) ‘maken’ we niet op bewust wilsniveau, er zijn geen ‘knoppen’ die we even kunnen ‘omzetten’.  Het komt erop aan of we verbinding kunnen krijgen met een dimensie waarin we ons kunnen overgeven aan de ‘genade’ die ons helpt om te gaan met existentiële uitdagingen.  Het is deze dimensie in ons waaraan de rite appelleert.

Tribale rites de passages begeleiden en bevestigen status-overgangen van leden van de gemeenschap. Bij elke verandering in status, maakt men, via de liminale fase, contact met een oer-verbondenheid zonder welke er geen gemeenschap zou zijn, het is vanuit dit primair verbonden-zijn dat de nieuwe status verleend kan worden. De liminale fase herinnert ons aan datgene wat blijft, vanuit dit besef kan de overgang plaatsvinden. De specifieke vorm van gemeenschap die in de liminale fase ontstaat, noemt Turner ‘communitas’.

Communitas: “daar telt je geld of wie je bent, niet meer mee”

Turner gebruikte de term ‘communitas’ om een contrast te maken met het gangbare sociologische concept  ‘community’ waarin de contacten vaak functioneel zijn en gekoppeld aan rollen en status.  In Turner’s communitas ontmoeten mensen elkaar als passagiers in het Nu, zoals reizigers met elkaar contact leggen vanuit het gedeelde ‘onderweg zijn’. Een feest der herkenning vanuit een nieuwe identiteit, zelfs een zekere anonimiteit, waarin we onszelf niet hoeven te positioneren of profileren ten opzichte van de ander. Om de kwaliteit van menselijke relaties op dit niveau te duiden, gaat Turner te rade bij auteurs als Bergson en Buber.

“For communitas has an existential quality; it involves the whole man in his relation to other whole men. (…) Relations between total beings are generative of symbols and metaphors and comparisons; art and religion are their products rather than legal and political structures.” (127/128)

In de ‘community’ (de alledaagse samenleving) wordt de mens aangesproken op de rollen die hij vervult, bijvoorbeeld als werknemer, patient, gezinslid, kiesgerechtigde etc. ‘Communitas’  bevrijdt de mens (tijdelijk) van zijn rollen en functies.

Communitas is als herbronnende tegenkracht nodig om structuur levend te houden. Zij herinnert aan de creatieve ontstaansgrond van alle structuren zoals instituties en godsdiensten. Waar ‘hele mensen’ elkaar ontmoeten, ontstaat een creatieve tussenruimte (Buber’s ‘Dazwischen’ ), een heilige ruimte, een ruimte waaraan van oudsher transformerende, heelmakende, krachten toegeschreven worden.

 ‘Hamba natil makulule wethu’

Een groep deelnemers aan een zomerworkshop zingt bij het afscheid een Zuid-Afrikaans meerstemmig lied met de strekking: “Wij gaan onder Gods zegen”. Het couplet wordt gevierd in twee- of drietallen, op het refrein herstelt de kring zich weer. Er ontstaat een  creatief spel waarin onze afscheidsconventies niet meer leidend zijn. Gedragen door de zang ontstaan er communicatieve nuances die op verbaal niveau lastig te realiseren zijn. Mensen die geen affiniteit met geloof hebben, blijken de strekking van het lied prima te kunnen hertalen naar iets waarmee men zich wel kan verbinden. Wanneer ons hart open is, weten we allen van onze existentiële kwetsbaarheid, kennen we allen het verlangen naar heelheid. Gestolde geloofsinhouden worden door het zingen gesmolten tot universele bestaanservaringen. Het afscheid wordt een feest waarbij de kracht ervaren wordt van dankbaarheid en beamen. Het samen zingen brengt een andere laag tot spreken, een laag waarop ons discursieve redeneren geen vat heeft.

Slot

Diverse auteurs, onder wie V. Turner maar ook H.G. Gadamer, benaderen het ritueel als performance en als spel. De alledaagse subjectiviteit van de speler gaat op in het gespeelde. De performance is echter geen betoverde wereld maar een plaats die laat zien wat er is. Gadamer ziet de spelvreugde als toegangspoort tot inzicht. Zo worden we ons, tijdens het samenzingen,  bewust van onze onderlinge verbondenheid en geven we hier gelijktijdig vorm aan. Zowel het ritueel als het toneelstuk worden steeds opnieuw ‘geboren’ in nieuwe constellaties van ontmoetingen. Afstand tot de bron wordt overbrugd door het gelijktijdig deelhebben aan een autonome betekenissfeer (‘Sinnkreis’). Wat gold en geldt voor de toeschouwer van het (antiek) drama, gaat ook op voor de deelnemer aan de cultische handeling:

“Was ihn aus allem herausreißt, gibt ihm zugleich das Ganze seines Seins zurück.” (Gadamer, p. 133)

Ronald Naar (1962) studeerde wijsgerige pedagogiek, gaf les in het v.o. (Vrije School), aan een Pabo (Saxion IJselland)  en werkte bij het APS (Algemeen Pedagogisch Studiecentrum). Momenteel is hij part-time als docent levensbeschouwing verbonden aan College de Heemlanden in Houten. Sinds de jaren ’90 geeft hij, aanvankelijk vooral geïnspireerd door het Roy Hart Theatre, stem- en zangworkshops. Momenteel laat hij zich inspireren door het fenomeen van de Singkreise in Duitsland: een spirituele samenzangcultuur in dienst van gemeenschapsvorming.  Informatie op: www.zingenddoorhetleven.nl

Bronnen

  • Bell, C. (1997): Ritual. Perspectives and Dimensions. Oxford: University Press
  • Berk, T. van den (2006): Op de bodem van de ziel. Onbewuste drijfveren in de spirituele beleving. Zoetermeer: Meinema
  • Bowie, F. (2000): The Anthropology of Religion. An Introduction. Oxford: Blackwell Publishing Ltd
  • Feinbier, H. (2011): Come Together Songs. Lieder des Herzens aus aller Welt. Saarbrücken: Neue Erde Verlag GmbH
  • Gadamer, H.G. (1986): Wahrheid und Methode. Grundzüge einer philosophischen Hermeneutik. Tübingen: J.C.B. Mohr
  • Gennep, A. van (1909,1981): Les rites de passages. Paris : Éditions Picard
  • Turner, V. (1969): The Ritual Process. Structure and Anti-Structure. New-Brunswick (U.S.A.): Aldine Transaction
  • Verhoeven, C. (1966): Rondom de leegte. Utrecht: Ambo